LCHADD en MTP-deficiëntieInleiding

LCHAD- en MTP-deficiëntie zijn zogenoemde 'vetzuuroxidatiestoornissen'. Stoornissen in de verbranding van vetten uit het voedsel en uit de vetvoorraden in het lichaam. Vetten zijn opgebouwd uit vetzuren en glycerol. De vetverbranding is een proces waarbij de vetten in verschillende kleine stapjes worden afgebroken en omgezet in energie.
De eerste vetzuuroxidatiestoornissen werden ontdekt in de jaren '70 van de vorige eeuw. LCHADD is pas in 1983 voor het eerst beschreven. De ziekte is dus een nieuwkomer op het gebied van stofwisselingsziekten. LCHAD- en MTP-deficiëntie horen bij dezelfde groep stofwisselingsziekten als de bekendere VLCAD-deficiëntie en hebben ook deels vergelijkbare symptomen.

Je lichaam heeft energie nodig voor alles wat je doet: voor bewegen, denken en het laten kloppen van je hart. Je lichaam haalt energie uit voedingsstoffen die we eten en opslaan, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten. Deze stoffen kunnen niet direct gebruikt worden als energie, maar moeten eerst worden omgezet in een energievorm die de lichaamscellen wel kan gebruiken. Die energievorm heet ATP en wordt gemaakt in de energiecentrales van je cellen: de mitochondriën. In de mitochondriën worden de door het lichaam opgenomen voedingsstoffen afgebroken en wordt er uit de voedingsstoffen energie vrijgemaakt en opgeslagen als ATP. Er zijn verschillende enzymen die helpen met het afbreken van de verschillende soorten voedingsstoffen.
De mitochondriën halen eerst energie uit suikers (koolhydraten) in het bloed. Deze suikers zijn opgenomen uit de voeding. Als de suikers uit het bloed opraken, worden de suikervoorraden in de spieren en lever gebruikt. Pas wanneer deze suikervoorraden op zijn, schakelen de mitochondriën over op de verbranding van vetten. Dit is bijvoorbeeld nodig bij lang vasten (’s nachts) of langdurige inspanning, zoals bijvoorbeeld tijdens sporten.

De verbranding van vetzuren in de mitochondriën wordt 'vetzuuroxidatie' genoemd (oxideren betekent verbranden). Om energie uit vetzuren te kunnen halen, zijn er in de mitochondriën twee stappen nodig: de vetzuren moeten eerst het mitochondrion binnenkomen en daarna moeten ze worden afgebroken, zodat de energie kan worden vrijgemaakt en er ATP kan worden gemaakt. 

In de eerste stap is carnitine een belangrijke stof. Carnitine kan worden beschouwd als een soort gids die de langeketenvetzuren helpt om het mitochondrion binnen te komen. Verschillende enzymen koppelen de langeketenvetzuren aan carnitine en ontkoppelen ze weer als ze in het mitochondrion zijn. Eenmaal in het mitochondrion worden er, met behulp van enzymen, telkens kleine stukjes van de vetzuren afgebroken. Omdat niet alle vetzuren even groot zijn, zijn er binnen het mitochondrion verschillende enzymen voor het afbreken van korte, middellange of lange vetzuurketens. Via de citroenzuurcyclus en de ademhalingsketen wordt de energie uit deze kleine stukjes vrijgemaakt en opgeslagen als ATP, de energievorm die de lichaamscellen kunnen gebruiken.

Wanneer een van deze enzymen niet goed werkt of onvoldoende aanwezig is, kan het afbreken van vetzuren en het omzetten in energie niet meer voldoende plaatsvinden. Het gevolg is een vetzuuroxidatiestoornis. Doordat de vetzuren onvoldoende kunnen worden omgezet in energie, kan er een energietekort voor de cellen ontstaan. Ook kunnen tussenproducten van de afbraak van vetzuren zich ophopen in het lichaam.

Bij LCHAD- en MTP-deficiëntie werken de enzymen in het MTP-eiwit allemaal of gedeeltelijk niet goed. MTP staat voor ‘mitochondrial trifunctional protein’. Dit is een groot eiwit dat bestaat uit drie verschillende enzymen. ‘Trifunctional’ betekent ‘drievoudige werking’. Bij MTP-deficiëntie werken alle drie de enzymen in het eiwit niet of minder goed. Een van de enzymen van het MTP-eiwit is LCHAD. LCHAD staat voor 'long-chain 3-hydroxyacyl-coenzyme A dehydrogenase'. Bij LCHAD-deficiëntie werkt dit enzym onvoldoende. De andere enzymen van het MTP-eiwit werken nog wel voldoende.

Zeldzaamheid
LCHADD is een zeldzame, erfelijke stofwisselingsziekte. In Nederland komt de ziekte bij ongeveer 1 op de 200.000 pasgeborenen voor. Wereldwijd komt de ziekte bij ongeveer 1 op de 250.000 mensen voor en rond de Oostzee nog iets vaker, bij 1 op de 120.000 en in de provincie Pommeren zelfs bij 1 op de 20.000.