GSD-6 (Fosforylasedeficiëntie - lever)Inleiding

Glycogeenstapelingsziekten
Glycogeenstapelingsziekten (afgekort GSD's) zijn erfelijke stofwisselingsziekten. Door een afwijking in de genen kan het lichaam de stof glycogeen, waar glucose in zit, niet goed afbreken of niet goed aanmaken. Glucose is de meest voorkomende vorm van suiker in het bloed. Het lichaam gebruikt glucose als brandstof om voor energie te zorgen. Glucose komt binnen via de voeding maar kan ook uit vetten en eiwitten worden gemaakt. Het teveel aan glucose wordt in verschillende organen (zoals de lever, de spieren en het hart) opgeslagen als glycogeen.

Als er niet genoeg glucose in het bloed is, bijvoorbeeld door lang niet eten (vasten) of veel sporten, wordt de glycogeenvoorraad (voornamelijk uit de lever, in mindere mate in de nieren en de darmen) vrijgemaakt en weer omgezet in glucose. De hoeveelheid glucose in het bloed gaat dan omhoog om voor energie te zorgen. Bij de meeste glycogeenstapelingsziekten gaat er iets mis bij die omzetting in glucose. Als gevolg daarvan wordt er steeds meer glycogeen opgeslagen in de organen en is het glucosepeil te laag. Door het teveel aan glycogeen en het tekort aan glucose (hypoglykemie) kan schade optreden.

GSD-6
Bij GSD-6 is er een defect in het enzym fosforylase in de lever. Dit enzym zorgt voor de omzetting van glycogeen in glucose. Door dit defect ontstaat stapeling van glycogeen.

Zeldzaamheid
GSD-6 is een zeldzame ziekte die naar schatting voorkomt bij 2 tot 3 op de 180.000 pasgeboren kinderen.

GSD-subtypen
De GSD-subtypen kunnen op verschillende manieren worden geclassificeerd. Deze manieren zijn in de loop der jaren veranderd. Zo is er bijvoorbeeld:
- een aanduiding met Romeinse cijfers (bijvoorbeeld type I, II, III, etc.): dit is een historische classificatie, voornamelijk gebaseerd op de volgorde waarin de typen beschreven zijn;
- een aanduiding met de achternaam van de arts die het ziektebeeld voor het eerst beschreven heeft (bijvoorbeeld von Gierke, Pompe, Cori);
- een aanduiding met het eiwit (enzym of transporter) dat deficiënt is (bijvoorbeeld de enzymen fosforylase (GSD-6) en fosforylase-b-kinase (GSD-9) die zich in meerdere weefsels en celtypen kunnen bevinden, zoals de lever, spieren, hart, maar bijvoorbeeld ook witte bloedcellen);
- een aanduiding met het gen waar de genetische variatie (mutatie) zich in bevindt (in deze ziektebeschrijving zijn er bijvoorbeeld vijf mogelijkheden: PYGL, PHKA1, PHKA2, PHKB or PHKG2);
- een classificatie met een code in een (online) database, zoals ICD-10, IEMbase, OMIM en Orphanet.

De eerste arts die een GSD-patiënt presenteerde, was de Nederlandse kinderarts van Creveld. In 1928 gaf hij een lezing 'Over een bijzondere stoornis in de koolhydraatstofwisseling in den kinderleeftijd'. Hierop volgden klinisch-pathologische observaties van von Gierke (1929, ‘Hepato-Hephromegalia glykogenica, Glykogenspeicherkrankheit der Leber und Nieren) en Pompe (1932, ‘Over idiopathische hypertrophie van het Hart’), pathologen uit respectievelijk Duitsland en Nederland. Decennialang, tot in de jaren '50 en '60 van de vorige eeuw, bleek dat een groot aantal patiënten met een glycogeenstapelingsziekte niet kon worden ingedeeld bij een van de ziekten die tot dan toe beschreven waren. Hier werd onder andere verandering in gebracht dankzij de ontdekkingen van het echtpaar Gerty en Carl Ferdinand Cori en de Belgische fysioloog en biochemicus Hers. Zo kon decennia later pas worden vastgesteld dat het bij de oorspronkelijke patiënt van van Creveld om GSD-3 ging. De eerste uitgebreide genetische studie kwam van de hand van Huijing en Fernandes en ging over de X-gebonden overerving van GSD-9. Later bleek na verdere genetische studies dat er meerdere subtypen GSD-9 bestaan.

Op basis van de klachten en symptomen kunnen GSD-typen worden onderverdeeld in ziekten waarbij voornamelijk de spieren zijn aangedaan, ziekten waarbij voornamelijk de lever is aangedaan en ziekten waarbij zowel de lever als de spieren zijn aangedaan.

Glycogeenstapelingsziekten waarbij voornamelijk de spieren zijn aangedaan:
GSD-2 (Pompe)
GSD-5 (McArdle)
GSD-7 (Tarui)

Glycogeenstapelingsziekten waarbij voornamelijk de lever is aangedaan:
GSD-0
GSD-1a (von Gierke)
GSD-6 (Hers)

Glycogeenstapelingsziekten waarbij zowel de lever als de spieren zijn aangedaan:
GSD-3 (Cori-Forbes)
GSD-9

Er zijn binnen de groep van glycogeenstapelingsziekten nog enkele zeer zeldzame typen. Bij GSD-1b (von Gierke) zijn behalve de lever ook de witte bloedcellen en darmen aangedaan. Mutaties in het GBE1-gen veroorzaken GSD-4 (Andersen), een aandoening die uiteen kan lopen van een ernstige spierziekte die tijdens de zwangerschap kan leiden tot sterfte, een (al dan niet progressieve) leverziekte bij jonge kinderen, en volwassen patiënten met polyglucosan body disease, waarbij de ziekte zich beperkt tot het zenuwstelsel. Bij patiënten met een stoornis van de glucosetransporter 2 (Fanconi-Bickel syndroom, vroeger ook wel GSD-11 genoemd) worden klachten en symptomen veroorzaakt door een defect glucosetransporteiwit in de lever, nieren en alvleesklier.

Achtergrondinformatie
Koolhydraten
Koolhydraten (suikers) zijn belangrijk voor de mens als brandstof (energiebron) of als hulpstof bij de opbouw van weefsels. Met name de hersenen zijn sterk afhankelijk van de hoeveelheid suiker in het bloed, daarom is het belangrijk dat de suikerspiegel in het bloed (glucoseconcentratie) niet te laag wordt.
Het lichaam zorgt op een aantal manieren dat de glucoseconcentratie nauwkeurig op peil blijft, niet te laag (hypoglykemie) en niet te hoog (hyperglykemie, zoals bij patiënten met suikerziekte, diabetes mellitus). Koolhydraten worden via de darmen uit de voeding gehaald, als onderdeel van de vertering. Voor een deel komen ze rechtstreeks als glucose in het bloed, voor een deel worden ze opgeslagen in de vorm van glycogeen. Dat is een polysacharide (zie hieronder) die door het lichaam wordt gemaakt en vervolgens wordt opgeslagen. Zo ontstaat een energievoorraad die kan worden benut als het suikerpeil in het bloed daalt. Glycogeen is een zeer efficiënt vertakt en verpakt complex van ketens van glucose (polymeer), waarbij de glucose-eenheden aan weerszijden aan elkaar zijn gekoppeld. De glycogeenaanmaak vindt plaats in enkele scheikundige reacties of stappen en wordt ook wel glycogeensynthese genoemd, of kortweg glycogenese. Glycogeen dient als opslag van energie in diverse celtypen van dieren en schimmels, vergelijkbaar met zetmeel in planten (zoals mais!). Glycogeen kan in de cel in meerdere opeenvolgende scheikundige reacties worden afgebroken (glycogenolyse). 
De grootste opslag van glycogeen vindt plaats in de spieren en is vooral voor het eigen gebruik tijdens spieractiviteit. De glycogeenvoorraad kan door de lever worden benut als na een maaltijd de suikerspiegel in het bloed daalt, om na afbraak tot glucose via het bloed naar andere organen getransporteerd te worden. Als de glycogenolyse niet voldoende is, kan het lichaam 'nieuwe' glucose maken uit niet-koolhydraten, zoals aminozuren, lactaat/melkzuur en glycerol. Dat proces heet 'gluconeogenese'. Bij de verschillende omzettingen van de koolhydraten gebruikt het lichaam een groot aantal enzymen. Bij het ontbreken van een bepaald enzym kunnen er klachten en symptomen optreden ten gevolge van de ophoping van glycogeen of juist een tekort van een ander koolhydraat.
Koolhydraten komen in verschillende vormen in de voeding voor. De eenvoudigste vorm (glucose) kan direct in het bloed worden opgenomen. Andere soorten koolhydraten moeten veelal eerst worden afgebroken of omgezet in glucose of glycogeen.

Monosacchariden 
Dit zijn enkelvoudige suikers ('mono' betekent één). Het belangrijkste monosaccharide voor de mens is glucose ('glycos' is het Griekse woord voor suiker). Glucose wordt rechtstreeks gebruikt als energiebron voor een heleboel organen: bijvoorbeeld de hersenen en de spieren. Fructose is een iets anders gevormde monosaccharide, dat voorkomt in fruit (vruchtensuiker). Galactose is een monosaccharide, dat gebonden aan glucose wordt aangetroffen in melk als lactose (melksuiker). Lactose noemt men vanwege de koppeling aan glucose een disacharide (zie hieronder). Inname van grote hoeveelheden enkelvoudige suikers (sucrose, fructose en lactose) vergroten de opslag van glycogeen in de lever.

Disacchariden
Dit zijn suikers opgebouwd uit twee monosacchariden ('di' staat voor twee). Naast lactose zijn maltose en sucrose voorbeelden van disachariden. Maltose (moutsuiker) bestaat uit twee glucosemoleculen. Sucrose (rietsuiker) bestaat uit een fructosemolecuul en een glucosemolecuul.

Polysacchariden
In brood, pasta en aardappelen zit zetmeel; dit is gemaakt van een groot aantal glucosemoleculen aan elkaar. Zetmeel is een polysacharide ('poly' betekent veel): een meervoudig suiker. Hiervan kan het lichaam zelf verschillende nieuwe suikers maken.

Glycogeen
Een overschot aan koolhydraten slaat het lichaam op als glycogeen, een polysacharide. Glycogeen is een lange keten van glucosemoleculen, met een heleboel vertakkingen.